In Schets 12 staat dat Euclides een generalisatie van de Stelling van Pythagoras bewees (Propositie 31, boek 6 - zie ook https://jeannek.home.xs4all.nl/Elementen/home.html) waarbij er willekeurig welke gelijkvormige figuren op de zijden van de rechthoekige driehoek mogen staan.
Rust het bewijs van deze stelling op de stelling van Pythagoras, of geeft het juist een alternatief bewijs van de stelling van Pythagoras?